De Schepping II
Voor er iets was, was God. God, die altijd heeft bestaan en niet is gemaakt, de eeuwige, heilige, volmaakte Geest. Hij was de volkomene, kende Zichzelf, en kende ook alles dat zou kunnen zijn. God had niets nodig, maar God kon scheppen en God wilde scheppen om andere wezens het aanzijn en bestaan te geven en daardoor het geluk. Daarom schiep God hemel en aarde. Het aardse, stoffelijke was nog vormloos en Gods scheppende Geest ordende alles en gaf het zijn eigen natuur. Gods Geest zweefde boven de vormloze stof, die duister was, en Hij scheidde het licht en de duisternis. God schiep het luchtruim en het water in het luchtruim en het water op de aarde en scheidde ze. En God scheidde het water van het droge en het water kreeg zijn bedding en het droge was de Aarde. God wilde dat er bomen, planten en allerlei gewassen kwamen. En het kwam er. God schiep de lichtgevende hemellichamen, de lichtbrengers van de dag en de lichtbrenger van de nacht, de zon en de sterren en de maan. En door een harmonische beweging van deze lichamen ontstonden dag en nacht en de jaargetijden. Toen wilde God dat de zeeën bevolkt werden met zeegedrochten, met vissen van allerlei soort, en op het land ontstond het kruipend gedierte, de vogels die zich in de lucht kunnen verheffen en alle andere diersoorten schiep Hij. Wilde en tamme dieren en hij gaf ze allemaal een eigen soort of natuur. En God zag, dat alles wat Hij geschapen had, goed was.
God wilde dat de dieren zich zouden voeden met de gewassen van de aarde en de vruchten van de bomen, elk volgens zijn eigen soort. Hij wilde, dat zij zich zouden vermenigvuldigen, dat zij jonge dieren zouden voortbrengen volgens de eigen soort, en dat de aarde vol zou worden. En om alles op aarde overvloedig leven te geven vormde God de waterbronnen, die alles zouden bevloeien, en Hij schonk de regen. Toen wilde God zijn schoonste schepsel maken en God sprak als het ware tot Zichzelf: Laat ons de mens maken naar ons eigen beeld en gelijkenis, zodat hij kan heersen over de vissen in de zee, over de vogels in de lucht, over de wilde dieren en over de gehele aarde. God nam aarde en vormde daarvan het lichaam van de man en gaf hem een geestelijke ziel en hij werd een levend wezen met het vermogen om te kunnen en te willen. En God noemde hem Adam: man van aarde. Voor de mens had God het paradijs gemaakt, met de mooiste bomen, bloemen en vruchten en allerlei gewassen. En God leidde de mens in het paradijs en toonde hem de schone aarde, met bomen, bloemen en vruchten en de dieren van allerlei soort. Adam zag hoe schoon alles was en hij gaf de dieren hun namen naar hun soort, omdat hij ze kende. Hij zag hoe ze in paren leefden en zich vermenigvuldigden. En Adam zei: „Ik vind niemand die mij gelijk is, er is geen hulp en gezel voor mij." God hoorde dit en Hij wist, dat Adam naar een gezellin zou verlangen, want zo had God Adam geschapen. God sprak: het is niet goed, dat de mens alleen is, laten Wij hem een hulpe maken hem gelijk. God zond Adam een diepe slaap en toen nam God uit de zijde van Adam een ribbe, zonder dat het lichaam er door geschonden werd, en uit deze stof vormde God het lichaam van de vrouw en gaf haar een geestelijke ziel en zij was levend. En God leidde de vrouw tot Adam. En verheugd zei Adam: dit is nu vlees van mijn vlees, zij hoort bij de man, zij zal Eva heten - dat is: moeder van alle levenden - en daarom zal de man vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en zij zullen één vlees zijn. Dit was het begin van de liefde tussen één man en één vrouw: zo werd het door God geschapen. Daar stonden zij nu samen in het paradijs, vervuld van wijsheid, schoonheid en geluk en liefde. En God was bij hen en zei: Leef samen, verwek kinderen en heers over alle dieren en planten en over de hele aarde. Alles wat de aarde voortbrengt zal u tot voedsel zijn, bewerk de aarde en beheers haar. En God zag dat alles goed was.
Hij eindigde Zijn scheppingswerk. En God rustte van zijn werken en leerde de mens, dat hij moet rusten na zijn arbeid om aan God te kunnen denken en Hem te danken voor Zijn schepping. God had aan de mensen zijn wetten gegeven. Hij moest God eren en liefhebben, want God liet zich kennen aan de mens en wandelde met hen in het paradijs. En God zei tot Adam en Eva in het paradijs: Zie de boom des levens, die Ik voor u in het paradijs heb geplant, daarvan moet ge eten om niet te sterven en altijd te blijven leven. En daar staat de boom van kennis van Goed en Kwaad. Daarvan zult ge niet eten, want eet ge daarvan, dan zult ge het leven verliezen en sterven. En God prentte Zijn Wetten in de harten van de mens, zodat zij Zijn Wil zouden doen en trouw zijn. En hoewel de mens alles van God gekregen had om goed te zijn en God met vrije wil te gehoorzamen, zochten de mensen zichzelf en werden ontrouw. En dat is het verhaal van de zondeval.
Het eerste adventsverhaal werd als bovenstaand herschreven voor Christiaan omdat Renée het vroeg. Christiaan was toen vier jaar oud.