De herders op de velden

Het is een mooie heldere nacht. De herders die rondom Bethlehem weiden, hebben een groot vuur aangestoken. Het zal niet regenen vannacht, dus blijven ze met de kudden buiten, liever dan in de benauwde grotten te kruipen. De schapen grazen nog wat bij het schijnsel van het vuur. De herders hebben hun brood gegeten en de veldfles is rondgegaan. Dan valt er een stilte. Een wonderlijke stilte is het, een stilte van verwachting. Niemand heeft zin in een grapje. „Laten we bidden", zegt Simon de oudste herder. Het avondoffer in de tempel is allang voorbij en wij hebben nog niet gebeden. Ze stemmen allemaal in behalve Judas die nors voor zich blijft kijken. Simon heft het gezang aan en de anderen stemmen in behalve Judas. Hij bidt niet meer. Hij heeft zijn geloof verloren.

Wie kan nu nog geloven aan Abraham en Mozes. Geslacht op geslacht hebben ze gewacht. Rampen zijn over het volk gekomen, vreemde overheersers, ballingschap. Tenslotte de Romeinen. De scepter van het koningschap is Juda ontvallen, want Herodes is niet meer uit het geslacht van Juda. Wat hebben de Joden nog te verwachten? Neen, Judas gelooft niet meer, hij kan niet meer bidden en God loven. Is God er nog wel? Is hij er ooit geweest?

Simon zegt zacht: „waarom bid je niet, Judas". En dan opeens zegt Judas al die trieste gedachten uit. Hij schaamt zich er niet meer voor. In zijn wanhopige woorden ligt een groot verlangen om te kunnen geloven. En dan begint Simon te vertellen. Eeuwen geleden heeft God zich over de wereld ontfermd zonder dat wij het verdienden, want Adam en Eva hadden gezondigd. En hoe slecht de wereld ook werd, altijd herinnerde God de slechte wereld aan Zijn belofte. Noë preekte boetvaardigheid en toen niemand wilde luisteren, spaarde God Noë en zijn geslacht. En na de Babylonische spraakverwarring hernieuwde God zijn belofte aan Abraham en aan zijn nakomelingen. „En dat zijn onze vaderen", zegt Simon. Maar ook zij luisterden niet en zij kwamen in de verdrukking in Egypte en God stuurde Mozes en veroverde voor hen het Land van Belofte. En weer zondigden zij en God zond zijn profeten Isaïas, Micheas, Jeremias, Baruch. „Maar wie luisterde naar hen", vraagt Simon zacht. Er waren veel afgodendienaars en wetverkrachters en ook velen die de Wet van Mozes letterlijk opvolgden, maar ze niet in hun hart droegen. „Ja", roept Judas woedend uit, „ze binden de wet op hun voorhoofd, maar binnen in hun hart... zijn het huichelaars". „Stil Judas", zegt Simon, „heb jij je nooit mooier voorgedaan dan je bent?" Judas buigt het hoofd, maar hij is nog lang niet overwonnen. „En de profeten hebben gezegd", gaat hij weer heftig verder, „dat, als de scepter van Juda zal worden weggenomen, de Verlosser zal komen. Kijk naar Herodes, hij is geen zoon van Juda en hebben wij een andere koning dan de Keizer." Simon wordt even stil, hij kent de profetie dat de scepter van Juda niet zal worden weggenomen totdat de Verlosser komt. En Simon die diepgelovig is, weet opeens het antwoord: „Judas, je hebt het gezegd, dan moet de Verlosser spoedig komen". Het klinkt als jubelend. Judas kijkt verbaasd naar Simon. „Zou hij dat werkelijk geloven?" Hij wil zijn verzet niet opgeven. „Heb jij een profeet gezien", zegt hij smalend tegen Simon. Dan antwoordt Simon: „Ik weet dat Zacharias uit Am Karim een zoon heeft gekregen en dat bij zijn geboorte wondere dingen zijn gebeurd. Zacharias profeteerde over zijn zoon als de 'profeet van de Allerhoogste'." Alle herders hebben aandachtig geluisterd. Judas zegt niets meer. Zijn gezicht is het gezicht van een kind dat hoopt tegen zijn overtuiging in.

Het vuur is wat gedoofd. De schapen staan heel stil, ze hebben de koppen naar het oosten gekeerd. De nacht is heel donker. „Wat doen de schapen vreemd", zegt een van de herders zacht. „Gaan jullie slapen", zegt Simon, „ik wacht tot middernacht en wek jullie". De herders rollen zich in hun mantels en slapen als kinderen zo gerust, bewaakt door Simon. Ze dromen van de Messias en Simon bidt.

En dan is er opeens het licht. Overweldigend, helder als de dag, en een menigte van engelen die zingen: heerlijke stemmen zoals alleen in dromen klinken. Maar het is geen droom. De herders zijn opgesprongen en de schapen ook. De engelenstemmen zingen: „Glorie aan God in den Hoge en Vrede op aarde aan de mensen die van goede wil zijn". Bevend staan de herders te kijken. Judas wrijft zijn ogen uit. Dit is natuurlijk een droom die dadelijk ophoudt. Maar dan maakt een van de engelengestalten zich uit de menigte los en staat glanzend van Gods licht voor hem en de anderen en de herders worden nog banger. Judas wil op de vlucht slaan. Dan gaat de engel spreken en Judas blijft geboeid staan luisteren: „Vreest niet, want zie ik boodschap U een grote vreugde die voor heel het volk zal zijn, dat U heden een Verlosser is geboren die Christus de Heer is, in de stad van David. En hier hebt ge een teken: Gij zult een kindeke vinden in doeken gewikkeld en in een kribbe". En dan vermengt de engel zich weer met zijn gezellen en zingen weer Gods lof en de vredewens voor de mensen. Langzaam verdwijnt het licht en het gezang sterft weg.

Daar staan ze nu. Hun vuur dat hoog oplaaide, lijkt nu wat smeulende as vergeleken bij het hemelse licht dat ze zagen. Hun ogen zijn nog verblind. De schapen staan doodstil naar het licht gekeerd. Dan zegt Simon tegen de anderen: „Laten we heengaan naar Bethlehem om te zien wat er geschied is, wat de Heer ons heeft geopenbaard". Haastig slaan de herders hun mantels om. Judas aarzelt, zal hij meegaan? „Zou het waar zijn, zou het waar zijn?" Ongeloof strijdt met de hoop en verwachting. Dan springt hij op en holt de anderen achterna. Enkele lammetjes volgen. De schapen blijven rustig in de weide, ze staren in de richting waar het licht verdwenen is. En Simon prevelt: „Een kindje is ons geboren, een Zoon is ons geschonken en de heerschappij is op zijn schouders gelegd en zijn naam zal genoemd worden Gezant van de Grote Raad..."

Kun je ook geloven als Simon, of denk je graag als Judas. Bid om een groot geloof.