De koerier van de keizer

Eindelijk is Jozef thuisgekomen. Wat een blijdschap. Jozef is vermoeid, want hij heeft hard gewerkt om gauw klaar te zijn. Maar het eerste, wat hij vraagt, is: „Maria, was het niet te zwaar alleen? Ik kon niet eerder terug zijn, er was veel meer te doen, dan ik verwachtte. Maar ik heb veel verdiend." Jozef laat haar vol trots de geldbuidel zien. „En nu begin ik het eerste aan het bedje," zegt hij. Maria streelt zijn hand die ruw is van het werken en neemt hem mee naar de werkplaats. Daar staat het bedje in zijn volle glorie.

Een ogenblik denkt Jozef teleurgesteld: zou Maria het aan iemand anders hebben gevraagd? Maar Maria die zijn gedachten raadt, zegt alleen: „De engelen Gods deden het in de nacht". Jozef is vol verbazing. Nu eerst ziet hij hoe prachtig alles is afgewerkt, hoe fijn geschaafd. Hij ziet het kroontje en de rozenkrans. Jozef en Maria zwijgen. Zij begrijpen dat de engelen iets van het lot van de Messias hebben uitgebeeld en hun harten krimpen ineen.

Dan voert Jozef Maria naar het woonvertrek en hij vertelt over zijn werk, terwijl Maria voor eten zorgt. Jozef heeft nog een slechte tijding. Hij heeft het gerucht gehoord, dat er een volkstelling zal plaats hebben en wel volgens afstamming. Dat wil zeggen, dat men zich moet begeven naar de plaats, waar de stamvader thuishoorde. Jozef hoopt nog maar tegen beter weten in, dat het een gerucht zal blijken. Maar dan in de middag, als Jozef en Maria vlijtig bezig zijn, komt een opgewonden buurman binnenstuiven. „Heb je het gehoord, Jozef? Er is een koerier van de keizer aangekomen. Hij heeft op de markt een bevelschrift voorgelezen. De rabbijn heeft het op zijn bevel overgeschreven en nu wordt het buiten aangeplakt." Jozef doet vlug zijn werkschort uit en haast zich naar het pleintje. De koerier zit in de koelte een glas wijn te drinken en de knechten van de rabbijn zijn bezig het bevelschrift op te spijkeren. Jozef ijlt erheen. Misschien is het toch nog zo, dat ieder in zijn plaats mag blijven. Maar het is ijdele hoop. Daar staat het zwart op wit: „Eenieder geve zich op in de stad van herkomst van zijn stamvader." En Jozef is uit het geslacht van David. Dat is dus Bethlehem.

Heel langzaam, met gebogen hoofd, loopt Jozef naar huis terug. Hij ziet de koerier niet meer, noch de wemelende mensenmenigte, die zich om het aanplakbiljet verdringt. Hoe moet dat nu met Maria, die in haar laatste verwachting is; en nu nog die verre reis. Alleen over Maria is Jozef bekommerd, aan zichzelf denkt hij niet. Ook zijn werk moet hij weer achterlaten. Maar gelukkig, hij heeft het geld van Job. Het zal hem goed van pas komen. Met een zorgelijke trek op zijn gezicht komt Jozef bij Maria terug. „Wat is er, Jozef?" zegt ze. Ze ziet direct, dat er iets aan hapert. „Er is slecht nieuws, Maria, we moeten op reis. De keizer heeft bevel tot een volkstelling gegeven en wel in de plaats van afstamming." „Wil dat zeggen", vraagt Maria verbaasd, „dat wij naar Bethlehem moeten?" Jozef knikt. „En het kindje gaat komen, en het bedje", zegt Maria zacht. „Het zal zo Gods wil zijn", antwoordt Jozef en slaat zijn arm beschermend om Maria heen. „Zou de Messias soms geboren moeten worden in de stad van zijn vader David, Maria?" Maria knikt. „Maar waar zal zijn huis zijn?" is haar wedervraag. „God zal ons de weg wijzen. Hij zal een huis voor zijn Zoon hebben bereid", zegt Jozef zacht.

Jozef en Maria, de gehoorzaamste mensen ter wereld, klagen niet meer. Maria gaat haar huisje opruimen en alles voorbereiden voor de reis.

Leer van Maria en Jozef te gehoorzamen, ook als het nog zo moeilijk is.