De reis naar Bethlehem
Er is een drukke dag voorbij en er is een nieuwe ochtend gekomen. Als Jozef en Maria die morgen neerknielen om te bidden, dan vragen ze om zegen over hun reis. En Jozef bidt vurig dat hij een passend onderdak mag vinden voor Maria en haar Zoon. Jozef kijkt bezorgd naar Maria die al in haar laatste weken van verwachting is en nu die lange reis zal moeten aanvaarden. Maria ziet Jozef bezorgd kijken. „Maak je geen zorgen Jozef. God zorgt toch voor ons en onze lasten zullen niet zwaarder zijn dan wij kunnen dragen", zegt Maria. „Denk aan onze voorouders die werden weggevoerd naar Babylon, daarbij waren ook vrouwen zoals ik en wij mogen nog naar de stad van David gaan." Maria denkt aan Koning David en aan haar kind dat groter zal zijn dan hij en ineens herinnert zij zich het goudlaken van Elisabeth. Zij zal het toch meenemen. Misschien moet zij het kindje vertonen, en het zou misschien passend zijn om het over haar kindje uit te spreiden, want Hij is David's zoon. Maria weet nu nog niet waar ze onderdak zal vinden in Bethlehem. Zij zal al heel gauw ondervinden dat God de Zoon alleen het allereenvoudigste zoekt. Zijn koningschap is niet van deze wereld.
Jozef's werkplaats is keurig opgeruimd. De laatste stukken zijn afgeleverd. Het voorradige hout is bij elkaar geboden en opgestapeld. De buren en vrienden zullen wel een oogje in het zeil houden. De duiven zullen verzorgd worden door Zacheus die ruimte genoeg heeft op zijn binnenplaats. Het bedje staat klaar onder een doek. Het zal nog lang duren eer het kindje er in zal rusten. De ezel is bepakt en staat voor de deur te trappelen. Hij is nog vol moed nu de reis pas gaat beginnen.
Maria en Jozef komen buiten en Jozef sluit de deur. Ze kijken een beetje bedroefd naar hun huisje. Zij hadden het zich zo anders voorgesteld. De luiken zijn dicht en het ziet er zo verlaten uit. De twee cypressen bij de muur wuiven heen en weer tot groet. De duiven vliegen boven Maria's hoofd heen en weer. Ze zijn nog niet gewend aan hun nieuwe woonplaats en zoeken onrustig naar hun kooi die ook gesloten is. Maria vangt een van de duiven op haar hand en streelt de witte veren en het kleine kopje. „Dag lieve duiven," zegt ze zacht, „als we terug komen brengen we het liefste kindje mee". Dan vliegt de duif weg en vertelt het aan alle dieren.

Jozef tilt Maria in het zadel. Hij heeft zijn opperkleed opgeschort, de reisstaf in de hand. Hij geeft de ezel een zacht klapje en de ezel begint meteen vurig te stappen. De reis begint. Hier en daar wuiven nog buren en goede bekenden goede dag, dan zijn ze al gauw bij de stadspoort en Nazareth ligt achter hen. Maria zal dezelfde weg gaan die ze met de karavaan is gevolgd toen ze naar Elisabeth ging, want Am Karim, de geboortestad van Johannes, ligt nog een beetje ten zuiden van Jeruzalem, net als Bethlehem. Toen ging Maria met haast over het gebergte, nu zal de reis wat moeizamer zijn en Maria is steeds meer vervuld van het wonder dat heel gauw gebeuren zal.
Ze zal de Moeder van de Verlosser zijn. Als Maria daar aan denkt, wordt ze vanzelf stil en bidt voor de wereld. Jozef is er aan gewend geraakt en sluit zich bij Maria's stilte en gebed aan. Het landschap is niet zo fleurig meer als in het voorjaar, toen Maria naar Elisabeth ging. Toen schoot de wijnstok jonge spruiten, fris en groen. Er waren nieuwe blaadjes aan de bomen, die wel altijd groen blijven maar toch een verjonging ondergaan. De vogels floten uitbundig. Nu is het stil geworden in de natuur. De dieren schuilen voor de winter. De wijn is geoogst en de gaarden gesnoeid. Het vee is in de stallen. Alleen hier en daar is een kudde schapen in de velden die door hun wollen vacht beschermd de hele winter buiten blijven.
„Ik zou graag een lammetje hebben als het kind geboren is", zegt Maria opeens als ze de kudden ziet. „Dat zou heel goed kunnen", zegt Jozef, „en later zou het melk geven en het kindje kan er mee spelen." Zij weten nog niet, dat de Verlosser zal heten het Lam Gods dat de zonden van de wereld wegneemt. En de zachtheid en lijdzaamheid van alle lammeren op de wereld waren een onbewuste voorafbeelding van het allerschoonste Lam Gods, waarover Johannes de apostel later zijn openbaringen zal doen. De reis gaat heel vooorspoedig. Er valt gelukkig weinig regen. De hemel blijft meestal helder en het is fris maar toch niet erg koud. Het ezeltje blijft flink doorstappen. Nooit toont het zich vermoeid of dwars, zoals ezels kunnen zijn. Hij draagt dan ook de heerlijkste last ter wereld. Misschien weet het ezeltje dat het zijn Schepper draagt en de Koningin van hemel en aarde. Ze hebben nu al dagen gereisd. Vijf nachten hebben ze een goed onderdak gevonden. Jozef is dankbaar.
Nu naderen ze Jeruzalem, maar ze zullen om de stad heenreizen om de grote drukte te ontlopen. Daarbij ligt Jeruzalem op een berg en ze zullen een hele stijging kunnen ontlopen. Nog enkele kilometers zuidwaarts en dan zullen ze Bethlehem bereikt hebben. Er zijn veel mensen op de weg. Dat is zeker ten gevolge van de volkstelling, denkt Jozef. Hij hoopt toch maar, dat Bethlehem een onderdak zal bieden. Maar vóór hem op de slingerende en heuvelachtige weg ziet hij veel mensen die zeker allemaal naar de stad van David gaan. Als hij alleen voor Maria maar een slaapplaats vindt. Maria's dagen van verwachting zijn ten einde en er moet een passende plaats gevonden worden, waar de Verlosser ter wereld kan komen.
Maria ziet ook de mensenmenigte en ze ziet Jozef's zorgen. „Heb maar geen zorgen, Jozef", zegt Maria, „God zal ons een passende plaats laten vinden". Ze weten nog niet dat God voor Zijn Zoon een stal als geboorteplaats heeft uitgekozen. Dan zijn ze eindelijk de stadspoort genaderd. Ze trekken Bethlehem binnen en Maria beseft in stilte: dat zal de geboorteplaats van de Verlosser zijn.
En opeens weet zij de profetie: „Gij Bethlehem, land van Juda, zijt geenszins de minste onder de hoofdsteden, want uit u zal de Vorst voortkomen, die mijn volk Israël besturen zal". Maria is ontroerd en in gedachten verzonken, terwijl Jozef van herberg tot herberg gaat en nergens plaats vindt. Overal zijn de binnenplaatsen overvol met mensen en lastdieren... en een lawaai. Ze hebben Jozef al een paar particuliere adressen gegeven die misschien nog wel nachtverblijf willen geven, maar hij wordt zelfs afgesnauwd. „Man wie heeft er nu nog plaats". „Maar mijn vrouw verwacht haar kind", zegt Jozef en dan valt de deur meteen dicht. Ook dat nog, stel je voor.
Jozef wordt niet kwaad, maar hij is heel verdrietig. Er is nog één adres aan het eind van de stad. Jozef heeft hoop. Misschien zijn ze nog niet allemaal tot het eind doorgedrongen. Hij maant het ezeltje tot spoed aan. Maria ziet er zo moe uit en Jozef zelf is ook moe. Voor de herberg is het een drukte van belang. Jozef's hoop vervliegt in rook, toch gaat hij de binnenplaats op en klopt aan het luik waarachter de herberg is. „Hebt ge plaats voor mij en mijn vrouw", vraagt Jozef? De herbergier barst in lachen uit en zegt tegen zijn vrouw: „er vraagt nog iemand plaats in de herberg". „Minstens twintig mensen zullen buiten moeten overnachten bij het vuur op de binnenplaats. Ge kunt u daarbij aansluiten." Maar Jozef antwoordt verdrietig: „Mijn vrouw is in verwachting en het kind gaat komen". Dan wordt het luik dichtgekletst, voor zo iemand is helemaal geen plaats. Zelfs geen antwoord. Naast het luik staat een kleine jongen. Hij heeft het gesprek gehoord en de brute afwijzing. Het is het zoontje van de herbergier en als hij het wanhopige gezicht van Jozef ziet, krijgt hij moed. Hij wil goedmaken dat zijn vader geen plaats heeft en zo onvriendelijk was tegen deze man die er zo lief en geduldig uitziet. Hij heeft ook gehoord over de de vrouw en het kindje dat komen moet. „Ik weet een plaats", zegt de heldere jongensstem. Jozef stond te peinzen en schrikt opeens op. „Het is wel niet zo mooi", gaat de jongen verder, „maar het is er warm en er is vers stro". „Is het ver", vraagt Jozef doodmoe. „Een paar steenworpen hiervandaan. Het zijn de grotten waar mijn vader de overtollige lastdieren heenbrengt, maar deze nacht zullen ze niet gebruikt worden", zegt de jongen in de hoop dat de man zijn aanbod zal aannemen. Jozef streelt de jongen over zijn krullen. „Wijs me de weg", zegt Jozef en aan Maria zegt hij met verdrietige stem: „Er is geen plaats voor ons in de herberg, deze jongen zal ons een plaats wijzen waar we beschut zijn voor regen en kou". Maria knikt toestemmend. Het jongetje gaat dapper voorop, het is intussen donker geworden. Jozef's lantaarn werpt maar een zwak schijnsel vooruit, maar het ezeltje stapt nooit mis en de jongen weet goed de weg. Dan, na een kwartier, gaan zij de grot binnen waar Jezus geboren zal worden.
Leer van Jezus, zoals Maria en Jozef, dat niets ter wereld de moeite waard is om te bezitten dan Hem alleen.