Maria gaat op reis

De bruiloftsdagen waren voorbij. Het waren mooie zonnige dagen geweest. Steeds een heldere hemel, zo blauw als het kleed van de schoonste bruid. De vogels hadden zo uitbundig gefloten. Er waren opeens veel bloemen te voorschijn gekomen. God had een zachte wind gestuurd en onder die levendmakende adem was alles opengesprongen. De Koningin van hemel en aarde was de Bruid. Maar de bruid en de bruidegom dachten niet aan zichzelf. Zij dachten: „De aarde wordt zo schoon want de Verlosser gaat komen. Alles zal in bloei gaan." En Maria bad maar: laat ook de zielen van de mensen in bloei gaan, zodat ze hem herkennen zullen als Hij komt. Want Maria wist dat er veel ongeloof was, zelfs onder Gods eigen volk.

Toen Jozef Maria tenslotte in hun eigen huisje had binnengeleid hadden zij allebei gedacht: dit zal het paleis zijn van de Koning van alle volkeren. Hij van wie gezegd was: „...en ik zal Hem de troon van Zijn Vader David geven". Nu was alle drukte voorbij. Jozef en Maria waren aan hun kleine taak gegaan. Jozef wilde werken zo hard hij kon om Maria en haar Zoon zo veel mogelijk goeds te kunnen geven. Maria deed stil en blij alle huishoudelijke werk. De Koningin van hemel en aarde was tegelijk de nederigste dienstmaagd van God. Bij haar werk moest ze telkens denken aan Elisabeth, haar nicht, die al zo oud was en nog een kind verwachtte. Hoe moeilijk zou dat voor haar zijn. Kon zij haar maar gaan helpen in de moeilijkste tijd. 's Avonds toen Jozef's werk klaar was, het gereedschap in de kist was geborgen en de krullen waren weggeveegd, toen het eenvoudige maal op tafel stond, waarover het licht van twee olielampen een warme schijn straalde, toen vertelde Maria dat de Engel die haar geboodschapt had, haar ook had verteld, dat Elisabeth haar nicht, de vrouw van Zacharias de priester, nog een zoon verwachtte in haar oude dagen.

Jozef was heel verbaasd. Al weer een wonder, Maria. Zou dat zijn omdat de Messias gaat komen? „Ja," zei Maria, „ja, zou de wereld er iets van begrijpen? De profeten deden ook grote wonderen en ze werden niet geloofd." „We zullen ervoor bidden Maria," zei Jozef. „Bij Isaïas staat geschreven," zegt Maria: „Zie Ik zend mijn gezant voor u uit, die u den weg bereiden zal. Welke profeet zal dat zijn, Jozef? Heb jij ervan gehoord dat er een is opgestaan onder het volk?" „Nee Maria, ik heb niets gehoord," antwoordt Jozef.

Toen wisten ze nog niet, dat het Johannes zou zijn, de Zoon van Elisabeth. Na een korte stilte sprak Maria weer, want haar gedachten waren in Jeruzalem. Zij dacht aan de tempel, waar Elisabeth vlakbij buiten woonde omdat haar man priester was. Hoe graag zou zij er nog eens terug gaan en hoe graag zou zij Elisabeth gaan helpen als het kind ging komen. Zij hadden nooit kinderen gehad. Het zou heel moeilijk voor haar zijn, nu zij zo oud geworden was. Ze zegt: „Ik zou zo graag Elisabeth gaan helpen als het kindje geboren wordt. Zou jij me zo lang kunnen missen, Jozef?" Jozef denkt niet aan zichzelf, maar hij zegt: „De reis naar Amkarim is ver en je kunt toch niet alleen gaan en ik kan onmogelijk mijn werk laten liggen". „Natuurlijk niet," zegt Maria, „maar weet je, ik had gedacht aan de gezellinnen van de bruiloft. Zij vertrekken in het begin van de week naar Jeruzalem. Zij hebben een reisgeleide en ik zou mij daarbij kunnen aansluiten."

Dan is Jozef direct tevreden gesteld. Hij denkt er niet aan dat hij nu weken lang voor zichzelf zal moeten zorgen. Maar nog erger, dat hij wekenlang Maria's gezelschap zal moeten missen. Er is toch geen groter vreugde op aarde denkbaar dan met Maria te wonen. Maar Jozef vergeet zichzelf. Hij trekt direct zijn schootsvel uit om naar de karavaanplaats te gaan en voor Maria een plaats te bespreken voor de reis. Er zijn nog niet zoveel medereizigers en er zal zelfs nog wel een plaats zijn op een lastdier, als Jozef er voor wil betalen. Natuurlijk doet Jozef het, blij dat Maria gemakkelijk reizen zal. Hij loopt nog even bij de verwanten van Maria aan waar de bruidsgezellinnen nog zijn gebleven en die nu met Maria zullen samenreizen. Ze vinden het allemaal heel prettig dat Maria meegaat. Dan is Jozef weer vlug weg. Er moet veel verdiend worden. Nu ook nog het reisgeld en een geschenk voor Elisabeth's zoon. En een paar nieuwe sandalen voor op reis.

Als Jozef bij Maria terug is en vertelt wat hij allemaal verzorgd heeft, kijkt Maria hem zo dankbaar en gelukkig aan, dat al zijn moeiten erdoor beloond zijn. Zij gaat nu ook aan het werk. En maakt de reisbundel klaar en wat voedsel voor onderweg. De leren waterzak wordt voor den dag gehaald. Maria gaat naar de sandalenmaker en koopt een paar sterke sandalen met blauwe linten. Maria houdt veel van blauw en wit. Het is de kleur van de hemel die boven haar hoofd koepelt en van de witte duiven die blinkend wit zijn in de felle zon en die graag komen aanvliegen, als zij graankorrels strooit in het tuintje voor het huis. Zij zal ze nu allemaal moeten achterlaten voor enkele maanden. Maria doet het niet graag, maar haar hart trekt naar Elisabeth die haar hulp nodig heeft. Misaschien stuurt God haar, opdat ze Johannes, de voorloper van haar Zoon, zal zien. Maar dat weet Maria nog niet.

Tenslotte is alles klaar. Maria heeft nog zoveel mogelijk voor Jozef gezorgd. Er zijn fris gewassen onderkleren en een nieuw opperkleed dat zij voor Jozef heeft geweven in mooie kleuren. De sandalen zijn geolied, alles is keurig geveegd. Maria heeft brood gebakken voor enkele dagen en later zal Jozef daarvoor naar de buren gaan, heeft Maria afgesproken. Heel vroeg in de morgen brengt Jozef Maria naar de herberg, waar de kleine karavaan is samengesteld. De reisgezellinnen nemen Maria in hun midden. Zij zijn er trots op dat Maria hun vriendin is. „Wij hadden niet gedacht Maria," zeggen ze, „dat wij de bruid weer mee terug zouden brengen naar Jeruzalem". Maria kan op een muilezel rijden, later zal ze afwisselen met de anderen. „Zorg goed voor haar," zegt Jozef tegen de karavaanleider en drukt hem nog een geldstuk in de hand. Jozef kust Maria. Hij weet, dat Maria met God gaat en is niet verder ongerust. Hij wuift tot de kleine stoet door de poort is verdwenen en gaat dan haastig aan zijn werk. In het huisje is nu de zon weggegaan. Jozef is een beetje triest. Maar hij denkt aan de toekomst en werkt en werkt voor Maria en haar Zoon, die komen zal.

Zul je proberen zoals Maria en Jozef om zo weinig mogelijk aan jezelf te denken.