Maria heeft een ontmoeting

Intussen reist Maria verder. Zij loopt over een heuvelachtige weg, maar er is gelukkig schaduw en straks in het dal zal zij rusten. Maria is in gedachten verzonken. Dan verschijnt er op de heuvelkam een kleine troep Romeinse soldaten. Maria ziet ze nog niet. Ze kijkt naar een klein salamandertje dat voor haar voeten tussen de droge stenen voorbij schiet. De mannen hebben al gauw gezien, dat er een vrouw alleen de weg af komt. Zij lachen tegen elkaar en knipogen eens, want ze hebben juist een kwartier pauze gekregen van het strakke in de pas lopen. De jonge officier die met hen gaat is streng, maar goed. Hij heeft opdracht de kleine patrouille naar Jeruzalem te brengen, naar het paleis van de landvoogd. Er zijn dikwijls kleine ongeregeldheden in Jeruzalem, want de Joden verdragen maar moeilijk het Romeinse juk. De soldaten zijn heel opgewekt, dat tochtje naar Jeruzalem bevalt hun best.

"Die Joodse zal voor ons opzij moeten gaan," zegt er een uitgelaten. „Natuurlijk," roept een ander, „we lopen alle Joden onder de voet." De officier kijkt op en ziet de jonge vrouw naderen. Ze heeft de gestalte van een koningin; hij moet nog eens en nog eens kijken. Er is schaduw op de weg, maar het is juist alsof deze vrouw in het licht loopt. Hij heeft de opmerkingen van zijn soldaten gehoord. Anders zou hij er zeker een schepje bovenop hebben gedaan, maar hij kan zijn blikken niet van de gestalte afhouden. Maria nadert langzaam. Ze overweegt juist om terzijde te gaan en de troep te laten passeren. Dan klinkt een gebiedend: „Halt." De troep staat verbaasd stil en slaat met zijn hakken. De officier gebiedt om opzij te gaan staan, het gezicht naar de weg gekeerd. Stijf in de houding wachten ze tot Maria voorbij is. Maria groet hen en zij groeten haar terug, zoals zij het doen bij voorname personen. Ze staren naar die vrouw die omstraald is door licht. Als ze voorbij is, commandeert de officier: „Voorwaarts." Verder niets. Niemand durft te zeggen: „Zag jij het licht ook?" Maar de officier denkt, dit was niet een gewone vrouw maar een godenkind. Het is Longinus die later op de Calvarieberg zijn geloof zal beleiden. Maria is niet verstoord door deze kleine gebeurtenis.

Zij vindt de soldaten vriendelijk en beleefd. Maria heeft wel eens andere dingen hierover gehoord, over hun ruwheid en boosheid ten opzichte van de Joden. Misschien zullen ook hun harten opengaan voor Mijn Zoon, denkt Maria; want zij weet, dat de profeten voorspelden, dat om de hardheid van hun gemoed niet alleen de Joden de Verlosser zullen ontvangen, maar ook de heidenen. Staat er niet bij Isaias: „En volken zullen optrekken naar Uw licht en koningen naar de glans die over U (Jeruzalem) opgaat." Met die volken zijn de heidense volken bedoeld. Het maakt Maria gelukkig. Heel de wereld zal verlost worden.

Dan is Maria het dal genaderd en een kleine stad, waar zij gelukkig een reisgeleide vindt en ze reist met spoed naar Nazareth. Als de stadspoort in zicht komt is Maria vol ongeduld. Haastig betaalt zij de geleider wat hij vraagt en met haar bundel aan de reisstaf snelt zij naar het huis van Jozef. Het is bijna avond.

Jozef heeft de olielamp aangestoken, hij werkt aan het bedje zonder op te zien. Dan kraakt de deur. Jozef kijkt vermoeid op. Nog een klant. Zou hij weer niet verder kunnen werken? Dan staat Maria voor hem. Jozef slaakt een uitroep van vreugde: „Maria." Maria omhelst Jozef zo innig. Zij zijn zo lang gescheiden geweest en nooit was er zuiverder liefde tussen een man en een vrouw dan tussen Maria en Jozef. Jozef neemt haastig Maria's bundel af en neemt haar reismantel van de schouders. Hij snelt naar het woonhuis voor een beker fris water, zodat Maria zich kan verfrissen. Maria komt langzaam achter hem aan en kijkt gelukkig rond. Dit is het heerlijkste huis ter wereld en hier zal de Verlosser wonen. Dan ziet ze opeens het bedje dat al een beetje gevorderd is. „Oh Jozef," roept Maria uit, „hoe prachtig, wat een prachtig glanzend hout." „Het is cederhout," zegt Jozef trots. Hij is teruggekomen met waswater. Maria wast haar handen en dan wast Jozef Maria's voeten en daarna dringt hij haar op de bank en zegt: „Ik zal wat voor je klaar gaan maken, je moogt niets meer doen vanavond." Jozef brengt brood en wijn en kaas. Al zijn vermoeidheid is weg. Maria is terug, jubelt het in hem. Het zijn de gelukkigste mensen ter wereld.

Zou jij ook ooit zoveel van een man of een vrouw kunnen houden als Jozef van Maria en Maria van Jozef hield?